Toen de fluitjes voor de tweede maal door den nevel trilden, waren de meeste vrouwen vertrokken. Ook Leen was op haar schreden teruggekeerd, een brug over en eene andere haven op gegaan. Het was lichter geworden en de lichtjes in de verte verdwenen als verschietende sterren.
Op een hoofd stonden eenige wagens met geketende wielen. In een der wagens lag een man, wiens lichaam bedekt was door een gescheurd boezeroen, wiens schoenen door touwtjes bijeen gehouden werden. Niemand der mannen, die in de nabijheid zaten te schaften, bemerkte hem. Door de reten der wagenborden keek hij naar de sneden brood. Met gulzig welgevallen snoof hij de geur der dampende koffie op.
(Uittreksel)