Alphen aan de Maas, 12 maart 1951. Precies negen maanden en twaalf dagen na de trouwdag van Joke en Harrie wordt Koosje geboren. Naast de koeien, varkens en pony Max wordt de boerderij in Maas en Waal al snel voller met nog vijf jongens. Al op jonge leeftijd merkt Koosje dat er voor haar als meisje een andere rol in het gezin is weggelegd. Ze maakt schoon, dekt de tafel en schudt de bedden op, omdat het zo hoort.
Op mijn tenen hang ik de was aan de lijn. Twee grote blauwe overalls van mijn vader en drie kleinere van de jongens. Als het vriest worden de overalls stijve planken. Komt de zon er een beetje door dan gaan ze weer dansen in de wind.
'Mam, waarom doen de jongens eigenlijk niets in het huishouden?'
Ze kijkt me van opzij aan. 'Ja, maar dat zijn jongens, die zijn niet geschikt voor vrouwenwerk!'
'Maar ze kunnen toch wel wát doen?' opper ik.
Als Koosje op dertienjarige leeftijd haar vader verliest, wordt ze ongewild moeders rechterhand. Dit voelt voor haar als een te grote verantwoordelijkheid.
In Een te grote jas probeert Koosje om te gaan met haar plek in het gezin tegen de achtergrond van de hokjesgeest van de jaren vijftig en de opkomende roerige jaren zestig.